In mijn jonge jaren was ik een grote fan van Jules Verne, en een van mijn lievelingsboeken was Vingt mille lieues sous les mers. Hoewel de beschrijving van de tocht van de onderzeeboot Nemo naar de diepten van de oceaan me de stuipen op het lijf joeg, kon ik het boek toch niet terzijde leggen en bleef ik tot diep in de nacht met rode oortjes doorlezen… Van de inhoud weet ik nu niet veel meer, behalve één ding: hoe dieper de avonturiers kwamen, hoe groter de monsters werden… Vele jaren later handelde ik als sportvisser nog altijd naar dat inzicht, maar was dat terecht?
Hoe dieper hoe mooier?
Lange tijd heb ik gedacht dat dat wel degelijk zo was. Tijdens het winterse verticalen op snoekbaars viel het me namelijk op dat ik aanzienlijk meer beet kreeg als ik mijn shadje in de diepere kuilen van het water, soms tot wel 10-12 meter, ook echt strak tegen de bodem presenteerde. Veelal liet ik het gewoon stil hangen, op een hoogte van maximaal tien cm; het enige wat ik deed, was af en toe de hengeltop even naar beneden laten zakken om te verifiëren dat ik nog altijd in de hot zone bezig was. Ik ving niet alleen belachelijk veel snoekbaarzen, maar af en toe ook kolossale baarzen en snoeken zo breed als een spoorbiels.
Die bijvangsten kwamen zo regelmatig dat ik na verloop van tijd gericht op grote snoeken begon te vissen op de diepere stukken. Concreet monteerde ik grote goed flankende shads met schoepstaarten (bvb. Salt Shakers of Fox Pro Shads) op zware loodkoppen, die ik dan vlak boven de bodem hield terwijl de boot heel traag met de elektrische motor vooruitging. Ik zocht heel regelmatig bodemcontact omdat ik zeker wilde zijn dat de shad niet verder dan 30 cm van de bodem zwom. Zo passeerde hij vlak voor de bek van de snoek – die dan zijn of nog liever haar controle verloor. Het werkte fantastisch – soms. Want soms gebeurde er helemaal niks.
“Soms moet je je twee keer aan dezelfde steen stoten voor je iets snapt”
Enfin, ik denk dat de meeste mensen genoeg hebben aan 1 botsing maar ik dus niet. Ik herinner me nog heel goed dat ik een hele dag stug was doorgegaan met het afschrapen van de bodem voor een of twee zielige snoekjes, om dan bij de trailerhelling te vernemen dat anderen de pannen van het dak hadden gevangen door met jerkbaits de ondieptes uit te kammen. Kort daarna maakte ik precies dezelfde fout. Met mijn vismaat Michel Rijnberg was ik op een hele grote en diepe plas aan het trollen. We volgden daarbij de 5-meter lijn, met pluggen die een meter of vier diep doken. Op een bepaald ogenblik besloten we over te steken waarbij we over zeer diep water kwamen. Ongeveer midden op de plas, boven zeker 15 meter water, klapt mijn hengel dubbel: “iets” dat duidelijk zeer gewichtig aanvoelde heeft zich aan mijn Shadclone vergrepen. Na een paar seconden schiet “iets” los, en krijg ik een gehavend stuk rubber terug… We gooien de boot op het elektrische anker en beginnen te gooien. Ik koos voor een shad om de onderste waterlagen mee af te tasten, en Michel pakte een zelfgemaakte jerkbait die een meter diep zwom. U raadt het al: na een paar worpen stond hij een snoek te drillen die na een korte maar heftige dril 119 cm op de meetlat toverde…
Naderhand was het natuurlijk zo klaar als een klontje dat ik een flater van je welste had begaan. Ik had het moeten weten: niet alleen had de vis de eerste keer een kunstaas gepakt dat slechts op 4 meter diep zwom (de Shadclone), ook liep het hele scherm van de visvinder vol aasvis op half water en alsof dat nog niet genoeg was, brak er regelmatig een witvis door het oppervlak. Wat had me in godsnaam bezield om mijn kunstaas over de bodem te laten rondscharrelen? Juist ja, de aloude theorie over The Monster of the Deep – mijn diepe overtuiging dat grote vissen bij voorkeur diep zwommen.
Aha-Erlebnis
Deze twee debacles hadden me eindelijk wakker geschud: mijn diepste overtuiging was aan herziening toe. Dat heb ik inmiddels gedaan. Ik ben tegen-intuïtief gaan vissen, door mijn kunstaas op half water of zelfs op 1/3 van de waterdiepte te presenteren. En het werkte… Zo ving ik een snoek van 125 cm op een good old Syklops Lite van Mepps – boven 8 meter water. Dat ding zwemt amper een halve meter diep! Ik ving deze vis in Juni, maar ook in volle winter bleken snoeken die bepaald niet kinderachtig van formaat waren bereid te zijn om ondiep gevist kunstaas te komen halen. Ook baars deed daar niet beschroomd over: ik herinner me nog als de dag van gisteren hoe een baars van ver boven de 50 cm mijn voor roofblei bedoelde stickbaitje tot vlakbij de boot volgde – die boven 10 meter water driftte… Het zelfde geldt voor snoekbaars: pelagisch vissend op vier meter onder mijn bellyboat boven een diepte van 14 meter ving ik afgelopen winter meerdere mooie vissen… in januari!
En inmiddels ben ik er ook al achter dat een van de grofste fouten die je bij de meervalvisserij kunt begaan eruit bestaat dat je te diep vist. Ik ga nooit vergeten hoe een dikke meerval op de Belgische Maas in mijn dobber hapte, en dat terwijl een springlevende aasvis vijf meter dieper zijn verleidelijke rondjes aan het draaien was…
Op een andere manier naar kunstaas kijken
Door al deze ervaringen wijs geworden, ben ik op een volstrekt andere manier naar kunstaas gaan kijken. Voorheen keek ik vooral naar kleuren (natuurlijke kleuren om azende vissen te foppen, extravagante kleuren om meer passieve vissen uit hun hok te lokken door ze te choqueren), naar een specifieke actie (snoeken houden bijvoorbeeld erg van flankend kunstaas, terwijl dat voor snoekbaarzen niet zo hoeft) en naar de snelheid waarmee je het kunt indraaien. Tegenwoordig is dé vraag die ik me stel: hoe diep zwemt dat ding? De truc is volgens mij niet meer zozeer dat je een gigantische bak kunstaasjes met allemaal verschillende kleuren en acties moet meeslepen, maar wel dat je op alle dieptes moet zijn berekend. Een mooie reeks pluggen vind ik daarom de Salmo Perch, omdat je daarmee meerdere dieptes kunt afvissen. Ik sprak zelfs een visser die niets anders mee heeft dan een paar exemplaren van elke versie van deze plug – en hij is een zeer succesvolle snoekvisser!
Aangename bijkomstigheid is dat de vissen die je op half water vangt veelal serieus uit de kluiten gewassen zijn. Dat is logisch want kleinere exemplaren zijn hun leven niet moe en blijven bij voorkeur op veilige plekken hangen, in de beschutting van plantenbedden bijvoorbeeld of op het oevertalud. Als je in de bovenste waterlagen vissend boven diep water echter toch een kleinere vis vangt, dan weet je vaak hoe laat het is: dat beestje durft daar te komen omdat er geen grotere soortgenoten te bespeuren zijn. Hilco van Nuil vertelde me ooit dat je als kanjerjager meteen weg moet gaan op stekken waar je kleinere snoeken vangt – en zijn regel klopt volgens mij ook voor de visserij die ik net beschreef.
Besluit
Een normaal artikel eindigt met een stevige conclusie, met een set richtlijnen waaraan je te houden. Dit artikel doet dat niet, want het is te makkelijk om van het ene dogma (‘grote vissen zwemmen diep’) in het andere (‘grote vissen zwemmen ondiep’) te vervallen. Ik weet nog goed hoe ik een keer hartje winter een baars van rond de 50 cm ving strak in de oever, op nog geen meter water. Ik had hem werpend met een Salty Shattr shadje op een 7-grams loodkopje en was nog geen half uur aan het vissen. ‘Dit wordt hijsen,’ dacht ik, en ik keek meewarig naar mijn vismaat die op 12.5 meter diepte aan het verticalen was. Een uur later ving hij zo een baars van precies hetzelfde formaat – terwijl het bij mij stil was gebleven. Het enige dat ik dus kan concluderen, is dat je de vissen in elk jaar getijde in principe overal kan verwachten… Lekker is dat, niet? Mijn advies zou dan ook zijn om alle waterlagen af te tasten als het volgen van de ‘regels’ waarin je vertrouwt niets oplevert. Natuurlijk hoeven we niet helemaal verloren in de nacht te zijn: ziet het water er dood uit? Dan vis ik eerst diep, want dan ga ik ervan uit dat alles stil ligt. Zie je voortdurend vissen draaien in het oppervlakte? Vis dan hoger…
Vis dan hoger
Ik wil eindigen met nog maar eens een anekdote. Het verhaal stamt uit de zeevisserij maar ik denk dat het ook leerrijk kan zijn voor zoetwatervissers. Onlangs was ik op een pilottripje van visreis.nl op heilbot aan het vissen in Saltstraumen. In de voormiddag hadden we er vlotjes twee kunnen vangen op half water in een zone waar het hard stroomde en waar prooivis zich had verzameld, maar daarna was het erg stil geworden. Om comfortabel te kunnen lunchen gingen we boven een rustig stuk water liggen: een diepe kuil buiten de hard stromende zone. Voor de volledigheid liet ik een dode getakelde makreel zakken tot vlak bij de bodem… We waren nog niet aan het dessert toen die werd gepakt door een dikke bot. Die had ik daar niet verwacht: het stroomde er niet en er lag geen prooivis volgens de dieptemeter. Maar nadat ik er goed over had nagedacht, meende ik te begrijpen wat er aan de hand was. De vissen die we in de voormiddag hadden verschalkt op de typische heilbotstekken, waren aan het jagen. De vis die ik tijdens de lunch ving, was in feite niet actief. Ergo: heilbotten hebben plekken waar ze op jacht gaan en plekken waar ze liggen te rusten… Ik ben er tegenwoordig rotsvast van overtuigd dat ook zoetwatervissen zich zo gedragen. En om dan toch een regel te formuleren: passieve rovers liggen in de diepe kuilen tegen de bodem aan, en actieve grote roofvissen begeven zich in open water… Maar inmiddels heeft u wel door dat het best mogelijk is dat ik deze ‘regel’ eerstdaags voor volstrekt idioot verklaar… Tight Lines iedereen – blijf vooral alles proberen!
Reageer